1 Hoe zal ik u ontvangen, hoe wilt Gij zijn ontmoet, O, 's werelds hoogst verlangen, des sterv'lings zaligst goed? Dat ons uw Geest verlichte! Houd zelf de fakkel bij, die, Heer, ons onderrichte, wat U behaag'lijk zij!
2 Uw Sion strooit U palmen en twijgen voor de voet, en ik breng U in psalmen mijn jubelende groet. Mijn hart zal 't feestkleed dragen van altijd jeugdig groen, en van uw lof gewagen, zoveel mijn lied kan doen.
3 Ver van de troon der tronen en 's hemels zonneschijn wilt G' onder mensen wonen, der mensen broeder zijn! Met God wilt G' ons verzoenen, tot God heft G' ons omhoog, en onder millioenen hebt Gij ook mij in 't oog.
4 'k Lag machteloos gebonden: Gij komt en maakt mij vrij! Ik was bevlekt met zonden: Gij komt en reinigt mij! Het leven was mij sterven, tot Gij mij op deed staan. Gij doet mij schatten erven, die nimmermeer vergaan.
5 Wat deed uit 's hemels zalen, o Heer der heerlijkhe'en, op aard' U nederdalen? Uw grote liefd' alleen, uw eindeloos erbarmen met onze grote nood, dat als met reddend' armen ons zegenend omsloot!
6 Ja, schrijf dat in uw harte, gij diep bedroefde schaar! Bij 't nijpen van de smarte, bij 't barnen van 't gevaar: al scheurde 't kruis uw schouder, al doofde 't laatste licht, de Trooster en Behouder staat voor uw aangezicht!
7 Nu hebt gij niet te vragen, of God wel vrede biedt: "In mensen welbehagen!" zo klinkt het eng'lenlied 't Klinkt voort, waarheen w' ook zweven uit Bethl'em Efrata; het klinkt ook onder 't sterven nog in ons harte na!
8 Hoe d' afgrond ons bestrijde, de wereld ons verschrikk', de Heer staat ons ter zijde tot onze jongste snik. Zijn macht is alvermogen en ied're vijand vliedt voor d' opslag van zijn ogen, waar Hij als Vorst gebiedt.
9 Nog eens zal Hij verschijnen als Richter van 't heelal, die 't hoofd van al de zijnen voor eeuwig kronen zal. Nog is die dag verborgen; wacht hem gelovig af, terwijl de grote morgen reeds schemert boven 't graf!
1 Hoe zal ik u ontvangen, hoe wilt Gij zijn ontmoet, O, 's werelds hoogst verlangen, des sterv'lings zaligst goed? Dat ons uw Geest verlichte! Houd zelf de fakkel bij, die, Heer, ons onderrichte, wat U behaag'lijk zij!
2 Uw Sion strooit U palmen en twijgen voor de voet, en ik breng U in psalmen mijn jubelende groet. Mijn hart zal 't feestkleed dragen van altijd jeugdig groen, en van uw lof gewagen, zoveel mijn lied kan doen.
3 Ver van de troon der tronen en 's hemels zonneschijn wilt G' onder mensen wonen, der mensen broeder zijn! Met God wilt G' ons verzoenen, tot God heft G' ons omhoog, en onder millioenen hebt Gij ook mij in 't oog.
4 'k Lag machteloos gebonden: Gij komt en maakt mij vrij! Ik was bevlekt met zonden: Gij komt en reinigt mij! Het leven was mij sterven, tot Gij mij op deed staan. Gij doet mij schatten erven, die nimmermeer vergaan.
5 Wat deed uit 's hemels zalen, o Heer der heerlijkhe'en, op aard' U nederdalen? Uw grote liefd' alleen, uw eindeloos erbarmen met onze grote nood, dat als met reddend' armen ons zegenend omsloot!
6 Ja, schrijf dat in uw harte, gij diep bedroefde schaar! Bij 't nijpen van de smarte, bij 't barnen van 't gevaar: al scheurde 't kruis uw schouder, al doofde 't laatste licht, de Trooster en Behouder staat voor uw aangezicht!
7 Nu hebt gij niet te vragen, of God wel vrede biedt: "In mensen welbehagen!" zo klinkt het eng'lenlied 't Klinkt voort, waarheen w' ook zweven uit Bethl'em Efrata; het klinkt ook onder 't sterven nog in ons harte na!
8 Hoe d' afgrond ons bestrijde, de wereld ons verschrikk', de Heer staat ons ter zijde tot onze jongste snik. Zijn macht is alvermogen en ied're vijand vliedt voor d' opslag van zijn ogen, waar Hij als Vorst gebiedt.
9 Nog eens zal Hij verschijnen als Richter van 't heelal, die 't hoofd van al de zijnen voor eeuwig kronen zal. Nog is die dag verborgen; wacht hem gelovig af, terwijl de grote morgen reeds schemert boven 't graf!
|